Het gedicht Sneeuwboekhouding van Peter Ghysaert kantelt naar u, lezer
In het gedicht Sneeuwboekhouding (alleen die titel al) van Peter Ghysaert, komt een regel voor die ik nooit zal vergeten. Toch is het een volkomen onbijzondere regel:
Tenzij iemand van boven af begint
Het is het lange, intieme portret waar deze regel het slot van is, dat hem zo bijzonder maakt. Mijn ouders, schrijft Ghysaert, zitten voor het raam naar de sneeuw te kijken. Een stilleven – dat tegelijk een stilsterven is. Sneeuwvlokken tellen tot het einde.
alles wat vertraagd valt neemt hun zacht
en één voor één gedachten af.
Zo doen zij boekhouding in smalle
witte velden voor hun ogen.
Dan zet de dichter iets op het spel. Zijn gedicht moet iets groters vangen: ‘Als het straks gaat dooien heb ik dit gedicht / met daarin al de vlokken die zij moeten tellen, / nagemaakt.’ Het lukt: het gedicht kent dezelfde kalme aandacht. Elk woord valt op zijn plek, als een sneeuwvlok in het dek. Zo wordt het gedicht een soort sneeuwhuisje, beseft Ghysaert. ‘Een Lourdes onder een stolp; mijn schrijven is bewegen is gebed; mijn sneeuw kan telkens door vijandig water zinken ...’ Want het leven is hooguit een sneeuwhuisje tot de dood erop volgt. En ineens kantelt zijn gedicht naar u, lezer. ‘Van alle kanten sneeuwt het, wens ik, op u in; aan vederlichte last ontkomt u niet. / Tenzij iemand van boven af begint.