Het Uwe en het mijne
'k Hield vast omsloten in mijn hand een schone edelsteen; zo zuiver en zo schitterend vond ik er nimmer een. Het was mijn eigendom, mijn schat, geschenk van God de Heer, geen ander die 't bewaken zou, zo liefdevol en teer.
Doch zie daar vroeg op zek're dag de Meester mijn juweel...
Ik smeekte Hem: Ach, Vader, nee! Dat niet, dat is te veel!
Toen sprak de Meester zacht tot mij: "Ik doe 't uit liefde, kind,
opdat gij eenmaal in mijn kroon het schoner wedervindt."
Ach Meester, 't is mijn grootste schat, mijn wond're diamant;
ik zal er trouw voor zorgen, Heer, met liefdevolle hand.
Dat weet ik, sprak Vaders stem, "maar als men rooft uw steen?
Geen dief heeft ooit de drempel van mijn woning overschreên.
En waar uw dierbaar kleinood is, daar zal uw hart ook zijn,
uw schat is u slechts voorgegaan en straalt in zonneschijn.
God sprak mij trof een diepe blik vol deernis, mild en zacht
toen heeft Hij stil mijn kost'bre schat in veiligheid gebracht.
In 't vale, bleke morgenlicht, stond ik, verblind van smart,
en drukte toen de lege doos zacht schreiend aan mijn hart.
Toch sprak ik: Meester, ik vertrouw op Uw onfeilbaar Woord:
ik weet dat nu mijn liefst bezit ons beiden toebehoort.
Categorie:c: Gedichten
|