Onlangs verscheen bij het Landelijk Kennisnetwerk Gehandicaptenzorg (LKNG) de brochure "Onveilig gehecht of een hechtingsstoornis?" met als ondertitel "Het onderkennen van hechtingsproblematiek bij mensen met een verstandelijke beperking." Auteurs: dr. Lex Wijnroks (Universiteit Utrecht), dr. Cees Janssen (Vrije Universiteit) e.a.
In deze brochure wordt de terminologie rondom hechting, hechtingsproblematiek en hechtingsstoornissen (de laatste komen zelden voor) helder uiteengezet. Hieronder vindt u een korte samenvatting.
Babys vertonen al snel een voorkeur voor het kijken naar gezichten, vooral lachende en pratende gezichten. Ze zijn het liefst in de buurt van specifieke personen, de hechtingsfiguren. Wanneer een kind angstig, moe of verdrietig is, ontstaat er een behoefte aan nabijheid, contact en ondersteuning van de hechtingsfiguren. De nabijheid van verzorgers optillen, vasthouden, knuffelen zorgt er voor dat de angst verdwijnt en het verdriet vermindert. Als het kind rustig en tevreden is, zich veilig voelt, heeft het minder behoefte aan nabijheid. Indien de hechtingsfiguur een stabiele factor vormt in het leven van het kind, zal een kind een gehechtheidsrelatie met die persoon vormen. Kinderen kunnen zich aan meerdere personen hechten; beide ouders, maar ook een oudere broer of zus, opa of oma, de buurvrouw, de oppas, enzovoort. Onder normale omstandigheden ontwikkelen kinderen de eerste gehechtheidsrelaties tussen de zes en twaalf maanden.
Het vermogen om te hechten is niet alleen aangeboren, maar blijft ook lang aanwezig. Hoe lang is niet exact bekend, het zou kunnen gaan tot een jaar of vijf à zeven. Met de begrippen veilig en onveilig wordt de kwaliteit van de gehechtheidsrelatie aangeduid. Deze hangt voor een belangrijk deel af van de sensitiviteit van de ouder/verzorger. Iemand is sensitief als hij in staat is de signalen van het kind waar te nemen, te begrijpen en er adequaat op te reageren. Het hechtingsgedrag van kinderen kan worden ingedeeld in drie categorieën.
- veilig gehecht. Binnen een veilige gehechtheidsrelatie vertonen kinderen die angstig of onrustig zijn na hereniging met de hechtingsfiguur gedrag als huilen of toenadering zoeken. De nabijheid van de hechtingsfiguur zorgt er voor dat het kind snel gerustgesteld wordt. Positieve ervaringen hebben het kind geleerd dat deze altijd beschikbaar is wanneer het zich angstig of verdrietig voelt en geven het een gevoel van veiligheid. Het percentage kinderen met een veilige gehechtheid ligt tussen de 60 en 70%.
- onveilig afwerend/ambivalent gehecht. Binnen onveilige gehechtheidsrelaties zijn kinderen niet zo gauw gerustgesteld, ook als de hechtingsfiguur aanwezig is. De gevoelens van deze kinderen zijn tegenstrijdig omdat zij niet zeker weten of de ouder of verzorger beschikbaar is. Deze zijn vaak onvoorspelbaar in hun sensitieve gedrag. Het kind is erg overstuur wanneer de ouder afwezig is, maar laat zich niet makkelijk troosten als de ouder is teruggekeerd. Ongeveer 10% van de kinderen behoort tot dit type.
- onveilig vermijdend gehecht. Er kunnen zich ook situaties voordoen waarbij de kinderen ook na hereniging met de hechtingsfiguur een gevoel van onveiligheid houden. Deze kinderen vermijden de hechtingsfiguur tijdens de hereniging en doen nauwelijks pogingen om toenadering te zoeken.
Een veilige gehechtheidsrelatie is niet een noodzakelijke voorwaarde voor een psychologisch gezonde ontwikkeling, maar wordt eerder opgevat als een protectieve factor. Van kinderen die een veilige gehechtheidsrelatie hebben weten op te bouwen is bekend dat zij op latere leeftijd gemakkelijker vriendschappen sluiten en emotioneel stabieler zijn dan kinderen die onveilig gehecht zijn.
Onveilig gehecht of een hechtingsstoornis? Een onveilige gehechtheidsrelatie is niet hetzelfde als een hechtingsstoornis. De DSM-IV kent de categorie reactieve hechtingsstoornis. Deze stoornis, die in de eerste vijf levensjaren moet zijn ontstaan, houdt in dat er voor het kind niet een duidelijk aanwijsbare gehechtheidsfiguur is op wie het zich richt. In feite is er dus geen gehechtheidsrelatie gevormd. Dit is alleen het geval onder uitzonderlijke omstandigheden zoals ernstige mishandeling, extreme verwaarlozing van basale emotionele behoeften, het ontbreken van voldoende stimulering of de afwezigheid van een hechtingsfiguur door frequent wisselende verzorgers (zoals in kindertehuizen).
In de LKNG-brochure wordt een op wetenschappelijk onderzoek gebaseerde opsomming gegeven van signalen van verstoord gehechtheidsgedrag. Met behulp van deze signalen is het mogelijk alle aspecten van gehechtheidsgedrag apart te onderzoeken en zo tot een genuanceerde diagnose te komen, zonder dat er wordt ingedeeld in losstaande categorieën. Doordat alle belangrijke onderdelen van gehechtheid worden onderzocht is het mogelijk uiteindelijk voor een kind specifieke uitspraken te doen over (de problemen in) het gehechtheidsgedrag en implicaties voor interventie/begeleiding.
De volledige brochure met literatuurverwijzingen is als PDF document te downloaden van de website van het LKNG.
Co-auteur dr. Cees Janssen verzorgt begin 2007 een onderdeel over hechtingsproblematiek in de GITP PAO-cursus Psychodiagnostiek bij mensen met een verstandelijke beperking. |