DE JONGEN EN DE BIE.
J.A. VAN DROOGENBROECK.
Piet wijsneus zag een bietje vliegen.
Hij sprak:wel ,wel! gij aardig dier!
Mijn vader zegt dat gij kunt steken
Daarvan geloof ik niet een zier!
Wel,steek maar,zo ge durft, gij bieken;
Ik ben van u toch niet vervaard.
Zoudt gij het wagen mij te steken ?
Ge zijt niet eens een slagje waard!
Ik blaas op u,ge zijt verdwenen,
Eén vingerknip,en ge zijt dood.
Vrees gij voor mij:ik moet niet vrezen,
Want gij zijt klein en ik ben groot!
Zeg ,wil ik u eens vangen ,vliegsken?
Wel kom maar hier,mijn beestje :EI!
Mijn duim !mijn duim!zo riep de jongen,
En liep naar huis met groot geschrei.
Mijn vader kent zeer vele zaken;
En zegt hij :"jongen,doe dit niet!"
Dan zal ik steeds gehoorzaam wezen,
En denken aan de wijsneus :PIET. |