Fileleed, ik reed en gleed
de horizon tegemoet,
Opgeslokt door de fijne streep
waarmee de einder speelt;
En uitgespuwd aan de achterkant,
Herrijst de zon, nooit opgebrand.
Erheen, op witte lijntjes schuiven,
Een paddentrek op wielen, meegaand,
zachtjes zwevend, instinct snuiven,
Van mensen, ingeblikt voor later,
nu nog op weg achter de lokroep,
Die altijd weerom keert, van de troep
op zoek naar een eind voor dit begin.
|